Relativiteit bij uitwegvergunning

De Afdeling zag zich in deze zaak van 5 oktober 2016 voor de vraag gesteld of het belang van een onbelemmerde uitoefening van het bedrijf van appellant een belang is dat de betrokken dient te worden bij de verlening van een uitwegvergunning.

De Afdeling beantwoordde die vraag bevestigend. In deze kwestie was aan de orde de verlening van een uitwegvergunning. Appellant had tegen die verleende vergunning beroep ingesteld, omdat deze naar zijn opvatting leidde tot verkeersonveilige situaties nabij zijn bedrijf. Vóór het aanleggen van de uitweg was het namelijk mogelijk voor voertuigen die bij het bedrijf van appellant hadden geladen en gelost, vooruitrijdend de weg weer op te gaan. Na realisering van de uitweg kon dit slechts achteruitrijdend. Dat leidde volgens appellant tot een uit oogpunt van verkeersveiligheid ongewenste situatie, ook gelet op de ligging van de uitweg nabij een druk kruispunt. Anders dan de rechtbank, achtte de Afdeling het belang van een veilig gebruik van de weg, een belang dat rechtstreeks bij het besluit diende te worden betrokken.

Dit kon evenwel niet leiden tot het oordeel dat de vergunning had moeten worden geweigerd. Volgens het college verdiende het vooruitrijdend verlaten van het perceel nde voorkeur, doch was het achteruit rijden niet persé onveiliger en bovendien niet ongebruikelijk bij uitwegen. Die situatie komt op de weg waaraan de uitrit gerealiseerd is, vaker voor. Bovendien wordt te plaatse van de uitweg niet hard gereden. De Afdeling achtte dit standpunt niet onjuist en liet de vergunning in stand.

De gehele uitspraak kunt u hier vinden.